Specifieke diagramtypen opmaken

Voor cirkel-, staaf- en kolomdiagrammen en andere diagramtypen zijn speciale opmaakinstellingen beschikbaar.

In cirkeldiagrammen kunt u bijvoorbeeld een schaduw instellen voor afzonderlijke cirkelsegmenten of segmenten uit het midden plaatsen. In lijndiagrammen kunt u verschillende symbolen voor gegevenspunten op verschillende lijnen instellen.

Cirkeldiagram met uit het midden geplaatst segment

Cirkeldiagrammen: Diagramelementen aanpassen

Een cirkeldiagram vertegenwoordigt één gegevensset en elk cirkelsegment vertegenwoordigt één gegevenswaarde in de desbetreffende set.

Om de weergave van afzonderlijke cirkelsegmenten aan te passen, selecteert u eerst het cirkeldiagram en vervolgens de segmenten die u wilt wijzigen.

Voer een of meer van de volgende handelingen uit:

  • Segmenten vullen met speciaal ontworpen kleuren of texturen: Klik in het infovenster 'Diagram' op 'Diagramkleuren'. Kies een vultype uit het eerste venstermenu en kies een vulset uit het tweede venstermenu.

    Voer een van de volgende handelingen uit:

    • Alle segmenten vullen: Klik op 'Pas alle toe'. De eerste vulling wordt toegepast op segmenten van de eerste gegevensreeks, de tweede vulling op segmenten van de tweede reeks, enzovoort.

    • Eén segment vullen: Sleep de vulling naar het segment.

  • De mate van ondoorzichtigheid, de lijn, de schaduw en andere grafische kenmerken van afzonderlijke cirkelsegmenten wijzigen: Selecteer het segment dat u wilt wijzigen en breng de gewenste wijzigingen aan in het infovenster 'Afbeelding'.

    Opmerking: Sleep de schuifknop 'Ondoorzichtigheid' in het infovenster 'Afbeelding' om de ondoorzichtigheid van het diagram als geheel te wijzigen. Als u alleen geselecteerde segmenten wilt opmaken, selecteert u het segment en wijzigt u vervolgens de mate van ondoorzichtigheid van de vulling met een effen kleur, verlooptint of afbeelding.

  • Gegevenspuntlabels weergeven: Selecteer het diagram of afzonderlijke cirkelsegmenten en selecteer 'Labels' in het infovenster 'Diagram'.

    Voer een of meer van de volgende handelingen uit:

    • De reeksnaam weergeven: Schakel 'Toon reeksnaam' in.

    • Het gegevenspuntlabel dichter bij of verder van het midden van het diagram plaatsen: Sleep de schuifknop 'Positie'.

    • De afstand tussen het segment en het midden van het diagram uitdrukken als percentage van de straal van de cirkel: Geef een waarde op in het veld naast de schuifknop 'Positie'.

  • Afzonderlijke cirkelsegmenten uitlichten: Open het infovenster 'Diagram'.

    Voer een van de volgende handelingen uit:

    • Eén segment uit het midden van een 2D- of 3D-cirkeldiagram plaatsen: Selecteer het segment en sleep het segment of gebruik de schuifknop 'Explosie' in het infovenster 'Diagram'.

    • Alle segmenten uit het midden van een 3D-cirkeldiagram plaatsen: Selecteer het diagram en sleep de schuifknop 'Explosie'.

  • Schaduw toevoegen aan een cirkeldiagram of afzonderlijke segmenten: Selecteer het diagram of de cirkelsegmenten.

    Ga op een van de volgende manieren te werk in het infovenster 'Diagram':

    • Schaduwen toevoegen aan geselecteerde segmenten: Kies 'Afzonderlijk' uit het venstermenu 'Schaduw'.

    • Een schaduw toevoegen aan het diagram als geheel: Kies 'Groep' uit het venstermenu 'Schaduw'.

    • Schaduwkenmerken instellen: Open het infovenster 'Afbeelding' en gebruik de regelaars bij 'Schaduw' om de schaduwinstellingen aan te passen.

Staaf- en kolomdiagrammen: Schaduw, de afstand tussen onderdelen en reeksnamen instellen

Bij staaf- en kolomdiagrammen kunt u de afstand tussen de sets staven of kolommen (gegevenssets) aanpassen. Bij diagrammen waarin de gegevenssets niet gestapeld zijn, kunt u ook de afstand tussen de afzonderlijke staven of kolommen (afzonderlijke gegevenssets) aanpassen. Daarnaast kunt u een schaduw toepassen op een afzonderlijke gegevensreeks of op het diagram als geheel.

Regelaars voor het opmaken van staven in het infovenster 'Diagram'
  1. Selecteer een staaf- of kolomdiagram.

  2. Als het infovenster 'Diagram' niet geopend is, klikt u op 'Info' in de knoppenbalk, klikt u op de knop 'Diagraminfo' en klikt u op 'Diagram'.

  3. Voer een of meer van de volgende handelingen uit:

    • De afstand tussen staven wijzigen: Typ een waarde in het veld 'Ruimte tussen staven' of klik op de pijlen.

    • De ruimte tussen categorieën wijzigen (in niet-gestapelde diagrammen): Typ een waarde in het veld 'Ruimte tussen reeksen'.

      De ingevoerde waarde is een percentage van de staafdikte. Als u de afstand tussen de staven verkleint, neemt de dikte van de staven toe. U kunt ook de aanwijzer op de rand van een staaf plaatsen zodat de aanwijzer de vorm van een tweepuntige pijl krijgt. Vervolgens sleept u om de staven dikker of dunner te maken.

    • Schaduwen toevoegen aan afzonderlijke staven: Kies 'Afzonderlijk' uit het venstermenu 'Schaduw'.

    • Schaduwen toevoegen aan elke groep staven: Kies 'Afzonderlijk' uit het venstermenu 'Schaduw'.

      U definieert de gewenste schaduwinstellingen in het infovenster 'Afbeelding'.

    • Reeksnamen weergeven: Ga naar het paneel 'As' van het infovenster 'Diagram' en kies 'Toon reeksnamen' uit het venstermenu 'Kies asopties' (bij 'Categorie-as').

Lijndiagrammen: Gegevenspuntsymbolen en lijnen aanpassen

In lijndiagrammen kunt u gegevenspunten voorstellen door symbolen (cirkels, driehoeken, vierkanten en ruiten). Ook kunt u tussen de gegevenspunten een rechte of gebogen lijn weergeven.

Regelaars voor gegevenspunten in het paneel 'Reeks' van het infovenster 'Diagram'

Voer een of meer van de volgende handelingen uit:

  • Het symbool voor gegevenspunten wijzigen: Selecteer een lijn en klik op 'Reeks' in het infovenster 'Diagram'. Kies een symbool uit het venstermenu 'Gegevenssymbool'. U kunt de grootte van de gegevenspuntsymbolen aanpassen door een waarde te typen in het bijbehorende veld of door op de pijlen te klikken.

  • Punten verbinden met een gebogen lijn: Selecteer een lijn en kies 'Curve' uit het venstermenu 'Verbindingspunten'.

  • De lijnkleur wijzigen: Selecteer een lijn en gebruik de lijninstellingen in het infovenster 'Afbeelding'.

Vlakdiagrammen: Gegevenspuntsymbolen weergeven

In vlakdiagrammen kunnen de gegevenspunten worden aangeduid met symbolen (cirkels, driehoeken, vierkanten en ruiten).

  1. Selecteer een vlak.

  2. Als het infovenster 'Diagram' niet geopend is, klikt u op 'Info' in de knoppenbalk, klikt u op de knop 'Diagraminfo' en klikt u op 'Reeks'.

  3. Kies een symbool uit het venstermenu 'Gegevenssymbool'.

  4. U kunt de grootte van de gegevenspuntsymbolen aanpassen door een waarde te typen in het bijbehorende veld of door op de pijlen te klikken.

Spreidingsdiagrammen: De weergave van gegevenspuntsymbolen en lijnen wijzigen

In spreidingsdiagrammen worden de gegevens anders weergegeven dan in de andere diagramtypen. Er zijn ten minste twee kolommen of rijen met gegevens nodig om de waarden voor één gegevensreeks weer te geven. Als u meerdere gegevensreeksen wilt weergeven, gebruikt u per reeks twee extra kolommen of rijen.

Voer een of meer van de volgende handelingen uit:

  • De punten van de geselecteerde reeks verbinden met een rechte of gebogen lijn: Kies in het paneel 'Reeks' van het infovenster 'Diagram' een onderdeel uit het venstermenu 'Verbindingspunten'.

    Regelaars voor gegevenspunten in het paneel 'Reeks' van het infovenster 'Diagram'
  • De kleur van de gegevenspunten of lijnen in het diagram wijzigen: Selecteer een gegevenspunt of een lijn die u wilt wijzigen. (U kunt afzonderlijke kleuren voor de gegevenspunten, lijn en trendlijn instellen, ook al vertegenwoordigen deze onderdelen dezelfde gegevensreeks.) Klik in het infovenster 'Afbeelding' in het kleurenvak voor de lijnkleur en selecteer vervolgens een kleur in het venster 'Kleuren'.

  • De stijl en dikte van een lijn in het diagram wijzigen: Selecteer de lijn en kies een lijnstijl uit het venstermenu 'Lijn' in het infovenster 'Afbeelding'. Om de lijndikte te wijzigen, geeft u een waarde op in het veld onder het venstermenu 'Lijn' of klikt u op de pijlen.

In spreidingsdiagrammen kunt u foutstaven voor de meetwaarden op de x- en y-as weergeven. Daarnaast kunt u een trendlijn weergeven voor een geselecteerde reeks.

Diagrammen met twee assen en gemengde diagrammen: Het diagramtype wijzigen

Gemengde diagrammen bestaan uit één diagram waarin elk van de twee reeksen als een verschillend diagramtype kan worden weergegeven. Zo kan de ene gegevensreeks worden weergegeven met een lijn en de andere gegevens met kolommen.

In diagrammen met twee assen en gemengde diagrammen kan slechts één gegevensreeks worden weergegeven met een bepaald diagramtype. Beide gegevensreeksen kunnen worden weergegeven als een kolom-, een lijn- of een vlakdiagram.

  1. Selecteer de gegevensreeks waarvoor u het diagramtype wilt wijzigen.

  2. Als het infovenster 'Diagram' niet geopend is, klikt u op 'Info' in de knoppenbalk, klikt u op de knop 'Diagraminfo' en klikt u op 'Reeks'.

  3. Kies een diagramtype uit het venstermenu 'Reekstype'.

3D-diagrammen: Scène-instellingen wijzigen

U kunt de weergavehoek en de belichtingshoek van een 3D-diagram wijzigen.

  1. Selecteer een 3D-diagram.

  2. Als het infovenster 'Diagram' niet geopend is, klikt u op 'Info' in de knoppenbalk, klikt u op de knop 'Diagraminfo' en klikt u op 'Diagram'.

  3. Om de weergavehoek van het diagram te wijzigen, sleept u de pijlknoppen bij '3D-scène' totdat het diagram naar wens wordt weergegeven.

  4. Om de belichtingshoek en de intensiteit van de belichting te wijzigen, kiest u een optie uit het venstermenu 'Belichtingsstijl'.

  5. Om de diepte van de diagramelementen te wijzigen, sleept u de schuifknop 'Diagramdiepte'.

    Wanneer u de schuifknop naar rechts sleept, komen de diagramelementen meer naar de kijker toe. Als u een zeer diep diagram aanmaakt, is het mogelijk dat u de grootte van het diagram aan het paginaformaat moet aanpassen.

  6. Om de randen in een 3D-cirkeldiagram te verfraaien, schakelt u het aankruisvak 'Toon aflopende randen' in.